In Jeruzalem werd het feest van de Tempelwijding gevierd; het was winter. Jezus liep in de tempel, in de zuilengang van Salomo. Daar kwamen de Joden om Hem heen staan, en ze vroegen Hem:
‘Hoe lang houdt U ons nog in het onzekere? Als U de Messias bent, zeg het ons dan ronduit.’ Jezus antwoordde:
‘Dat heb Ik u al gezegd, maar u gelooft het niet. Wat Ik namens Mijn Vader doe getuigt over Mij, maar u wilt me niet geloven, omdat u niet bij Mijn schapen hoort. Mijn schapen luisteren naar Mijn stem, Ik ken ze en zij volgen Mij. Ik geef ze eeuwig leven:
ze zullen nooit verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand roven. Wat Mijn Vader Mij gegeven heeft gaat alles te boven, niemand kan het uit de hand van Mijn Vader roven, en de Vader en Ik zijn één.’
Toen de Joden weer stenen opraapten omdat ze Hem wilden stenigen, zei Jezus:
‘Ik heb door de Vader veel goeds voor u gedaan; waarom wilt u me stenigen?’ ‘Voor een goede daad zullen we U niet stenigen, ‘antwoordden ze, ‘maar wel voor godslastering:
U bent een mens, maar U beweert dat U God bent!’ Jezus zei:
‘Staat er in uw wet niet geschreven:
“Ik heb gezegd:
‘U bent goden'”? De Schrift blijft altijd van kracht; als mensen tot wie God spreekt goden genoemd worden, hoe kunt u Mij, door de Vader geheiligd en naar de wereld gezonden, dan beschuldigen van godslastering wanneer Ik zeg dat Ik Gods Zoon ben? Als wat Ik doe niet van Mijn Vader komt, geloof me dan niet, maar als dat wel het geval is en u gelooft me toch niet, geloof dan tenminste wat Ik doe. Dan zult u begrijpen dat de Vader in Mij is en dat Ik in de Vader ben.’ En weer wilden ze Hem grijpen, maar Hij ontsnapte. Hij ging terug naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerder gedoopt had. Daar bleef Hij. Veel mensen kwamen naar Hem toe; ze zeiden:
‘Johannes heeft weliswaar geen wonderteken gedaan, maar alles wat hij over deze man gezegd heeft is waar.’ En velen kwamen daar tot geloof in Hem.